Het Cijferboek cultureel erfgoed 2014 is gepubliceerd

De resultaten van het Cijferboek cultureel erfgoed 2014 zijn bekend. Er namen 128 cultureel-erfgoedorganisaties deel aan deze derde jaargang. De resultaten zijn gepubliceerd in een samenvattend algemeen rapport en in deelrapporten per werksoort.

Het Cijferboek cultureel erfgoed is een initiatief van het steunpunt FARO en de Afdeling cultureel erfgoed van het Departement CJSM. Tweejaarlijks verzamelen we in het Cijferboek gegevens over de werking van de erkende musea, archiefinstellingen en erfgoedbibliotheken, de landelijk gesubsidieerde erfgoedorganisaties en de erfgoedcellen in Vlaanderen. Het gaat onder meer over: beheersvorm, werknemers, vrijwilligers, financiële middelen, publieke infrastructuur en depot, collectieomvang en -beheer, activiteiten en dienstverlening, toegangsvoorwaarden en bezoekcijfers. Ondertussen zijn er drie jaargangen van het Cijferboek: de eerste jaargang over het referentiejaar 2009, de tweede jaargang over het referentiejaar 2012 en nu de derde jaargang over het referentiejaar 2014.

In het samenvattende rapport 2014 staat een overzicht van de belangrijkste resultaten. Waar mogelijk en relevant vergelijken we de gegevens met die van 2012. Maar het is niet altijd evident om cijfers en evoluties voor heel de sector te vergelijken. Elk referentiejaar wijzigt immers de samenstelling van de groep van deelnemende organisaties, omdat er wegvallen (niet meer erkend, opgeheven) of omdat er nieuwe organisaties erkend worden. De groep wordt ook elk jaar groter: in 2014 waren er 18 organisaties meer dan in 2012. In het totaal namen 128 van de 129 van de in 2014 erkende cultureel-erfgoedorganisaties deel.

Naast het samenvattend rapport hebben we gestandaardiseerde werksoortrapporten opgesteld voor de zeven verschillende werksoorten in de sector: landelijke musea, regionale musea en lokale musea, archiefinstellingen, erfgoedbibliotheken, dienstverlenende organisaties en erfgoedcellen. Ze bevatten gegroepeerde en anonieme gegevens voor elke werksoort apart.

Ten slotte is er vroeger al een rapport digitaal erfgoed verschenen over dit onderdeel van het Cijferboek 2014.

Wat leren we uit deze jaargang 2014?

In het totaal namen 128 van de 129 van de in 2014 erkende erfgoedorganisaties deel, waaronder 68 musea, 16 archieven, 8 erfgoedbibliotheken, 19 erfgoedcellen en 17 dienstverlenende organisaties. Dat is een hoge respons, maar de gegevens voor lokaal en regionaal ingedeelde organisaties vertonen voor bepaalde onderdelen een te lage responsgraad, en zijn in die gevallen eerder indicatief.

De werking vertoont veel continuïteit ten opzichte van 2012. Er zijn geen echte trendbreuken vast te stellen. Het effect van de besparingen, die vooral hun impact hadden vanaf 2015, is hier evenwel nog niet zichtbaar.

De belangrijkste resultaten en bevindingen

Beheer van de organisatie

  • De vergrijzing in de besturen van organisaties en ook die van de vriendenverenigingen neemt verder toe. Slechts 6% van de bestuurders is jonger dan 35 jaar. Het overgrote deel van de bestuurders zijn mannen.
  • Er zijn 2.482 actieve vrijwilligers aan de slag. Net als bij bestuurders zijn ook hier de meerderheid mannen, en ook hun leeftijd stijgt. De meeste vrijwilligers zijn tussen 35 en 65 jaar oud. Het aantal vrijwilligers onder 35 jaar daalt t.o.v. 2012, van 17% naar 13%.
  • Het gemiddeld totaal aantal werknemers bleef stabiel. Er blijft een grote discrepantie bestaan tussen de kleinste organisatie (2 werknemers) en de grootste (85 werknemers). Ten opzichte van 2012 is het aantal 55-plussers licht gestegen. Het deeltijds werken neemt toe, vooral bij vrouwen. Meer dan dubbel zoveel vrouwen (29,5%) dan mannen (11,6%) in de sector werken deeltijds.
  • We registreerden voor het eerst de werknemers met bijzondere tewerkstellingsstatuten. Bij 45 organisaties (37%) werken zo 255 werknemers. Het gaat vooral over Gesco’s, DAC’s en personen gerechtigd op een leefloon, tewerkgesteld onder Artikel 60 via het OCMW.
  • De inkomsten van de organisaties zijn voor 79% afkomstig van subsidies en dotaties. Er lijken in 2014 meer inkomsten uit eigen omzet (ticketverkoop, enz.) verworven te zijn dan in 2012. 
  • Het aantal organisaties dat een beroep doet op een vorm van aanvullende private financiering nam niet toe sinds 2012. Meer dan de helft maakt helemaal geen gebruik van aanvullende financiering. Sponsoring stagneert en ook het klassiek mecenaat lijkt er niet op vooruit te gaan t.o.v. 2012: 14 organisaties incasseerden in 2014 financiële giften. Deze cijfers bevestigen de indruk dat het potentieel van mecenaat voor de cultureel-erfgoedsector nog niet volledig benut wordt.
  • Een belangrijk deel van de infrastructuur, vooral bij musea, is verouderd en voldoet onvoldoende aan de noden voor een hedendaagse erfgoedwerking. Het goede nieuws is dat 41% van de organisaties een nieuwbouw of grondige renovatie plannen. Tussen 2014 en 2019 start(t)en er 32 nieuwbouw- of renovatietrajecten voor depots en 23 voor publieksruimtes.


Beheer van de collecties

  • Gemiddeld is 78% van de collectiestukken of deelcollecties geregistreerd, d.w.z. op een sytematische wijze beschreven. In 2012 was dat 74%: het gaat dus langzaam vooruit. Dit gemiddelde verbergt dat er grote verschillen bestaan tussen objectcollecties, die meestal beter geregistreerd zijn dan omvangrijke collecties archieven, statisch beeldmateriaal (foto’s ...) of audiovisuele bronnen, waarvan de registratie complexer is.
  • Globaal is 25% van de collecties gedigitaliseerd, in 2012 was dat 22%. Ook hier bestaan grote verschillen tussen enerzijds objectgerichte collecties in musea en anderzijds documentgerichte collecties in archieven en erfgoedbibliotheken, die op achterstand staan omdat er een veel groter volume aan te digitaliseren materiaal is. Er bestaan ook grote verschillen in de kwaliteit of de duurzaamheid van de digitalisering.
  • Slechts 20% van de digitale collecties is online toegankelijk. Het grootste deel van de digitale collecties kan dus niet via het internet geconsulteerd worden, maar enkel in de gebouwen van de organisatie (offline) of helemaal niet. Dat kan liggen aan technisch-logistieke redenen, maar wellicht de meest doorslaggevende reden is de kost van het auteursrecht. Om digitale collecties die nog onder het auteursrecht vallen (globaal tot 70 jaar na het overlijden van de auteur of de kunstenaar), online aan te bieden moeten de rechthebbenden immers vergoed worden. De meeste instellingen kunnen die kost niet dragen.
  • Er werden meer conservatiebehandelingen en restauraties uitgevoerd dan in 2012. Het grootste deel daarvan voeren de organisaties zelf uit, maar voor ongeveer een derde van de restauraties werken ze samen met een privébedrijf (of een zelfstandige) of een andere externe dienst.
  • Alle collectiebeherende organisaties wisselen in bruikleen stukken uit met andere instellingen in binnen- en buitenland. Dat gebeurt meestal in de context van tentoonstellingen. Er is een opvallende stijging van bruiklenen naar en van buitenlandse instellingen te noteren van ca. 10% t.o.v. 2012, bij in hoofdzaak de landelijke musea.


Activiteiten en bezoekers

  • De erfgoedorganisaties organiseerden een pak meer eigen publieksactiviteiten in 2014 (ca. 29.000) dan in 2012. De musea nemen – gezien hun rol en functie – het leeuwendeel van de publieksactiviteiten voor hun rekening. Er werden 366 tentoonstellingen geprogrammeerd in 2014, waarvan 147 bij de landelijke musea.
  • De musea telden samen in 2014 ca. 4 à 4,5 miljoen bezoeken. Dit cijfer is een (onder)schatting, omdat er problemen blijven bestaan met de uniforme registratie en rapportering van bezoekcijfers bij – vooral kleinere – musea.
  • Een derde van de bezoeken aan musea is gratis. Het zijn meestal lokale of regionale musea die gratis toegang geven. Er zijn 8 musea die gratis toegang verlenen tot de vaste collecties en 14 musea die gratis toegang verlenen tot de tijdelijke tentoonstellingen (of combi-ticket voor beide).
  • De individuele standaard inkomtarieven voor 1 volwassen bezoeker (zonder korting) schommelen gemiddeld tussen 2 euro bij een klein museum, tot 7 euro bij een groter museum. De gemiddelde tarieven zijn sinds 2012 niet gestegen. Het hoogste genoteerde inkomtarief bij een landelijk museum is 15 euro, bij een regionaal museum 10 euro en bij een lokaal museum 8 euro.
  • De meerderheid van de musea past het 1 eurotarief nog gedifferentieerd toe voor bepaalde leeftijdsgroepen jonger dan 26 jaar. Enkel voor kinderen jonger dan zes jaar is de toegang in alle musea gratis. Voor de andere leeftijdsgroepen tot 26 jaar lopen de tarieven uiteen.
  • 7 musea verkopen toegangstickets via het internet. Bij 1 museum geldt daarvoor een goedkoper tarief dan aan de kassa. Het aandeel van de online verkochte tickets bij deze musea bedraagt slechts maximum 4% van het totaal aantal verkochte tickets. De online verkoop staat dus nog in de kinderschoenen.


Voor meer informatie en rapporten, surf naar www.erfgoedmonitor.be

Contact: info@cijferboek.be

Jeroen Walterus